4 Bij nader inzien wel, maar op een ander tijdstip, wat jij. (2,4,4,3)
8 Met snelheid dichtmaken. (6)
9 Vertelt ons waar wat te eten. (5)
10 Bloemen uit het zuiden. (12)
11 Gek wapen. (5)
12 Beestachtig goede speler. (6)
14 Moment om een tukje te doen in de haven. (6)
16 Die afstand is zwaar overdreven. (5)
17 Zo onbeschoft betast dat iemand er ziek van is. (12)
19 Een maand is niet erg jong. (5)
20 Weloverwogen met de trein. (6)
21 Rake toespraak. (2,7,4)